Wie heeft de wijsheid in pacht?

BOEKBESPREKING: Wie heeft de wijsheid in pacht? E.P. Veening: Klein Handboek Filosofische Consultatie volgens Aristonide Methodiek. Groningen, E.P. Veening/ Stichting De Hoofdzaken, 2e ed., 2006.

Inleiding

Filosofische consultatiepraktijken vormen sinds 1987 een nieuwe loot aan de boom der wijsbegeerte. Dit handboekje is een poging het werkterrein van de filosofisch consulent af te bakenen en een beschrijving te geven van de doelstellingen en werkwijze. Binnen de filosofische consultatiepraktijken wordt door de auteur onderscheid gemaakt tussen de zogenoemde “Aristonide” en de zogenoemde “Platonide” methodiek.

Werkterrein

De auteur neemt de “Drie Werelden Theorie” zoals door Popper in zijn boek “Objective Knowledge” (1972) geformuleerd als uitgangspunt: De eerste wereld is de materiële, objectieve buitenwereld en is het terrein van de natuurwetenschappen. De mens is hiervan ,als lichaam, een onderdeel. Binnen de gezondheidszorg zijn artsen en paramedici actief op dit terrein. De tweede wereld is de subjectieve binnenwereld van ervaringen, gewaarwordingen, belevingen en emoties, het terrein van psychologen en psychotherapeuten. De derde wereld is de wereld van opvattingen, denkbeelden en theorieën met als ingrediënten concepten, begrippen en abstracties. Deze wereld wordt door de auteur opgevat als objectieve wereld en vormt het terrein van de “vak-denker” (filosoof) en “vak-mee-denker” (filosofisch consulent). Er is natuurlijk overlap tussen de werkterreinen. De arts kan zich ook bewegen op het terrein van de psychosomatiek, maar is daarmee nog geen psycholoog. Analoog hieraan redeneert de auteur dat een cognitieve psycholoog nog geen filosoof is. De vraag is of de derde wereld wel objectief genoemd mag worden. De concepten en theorieën van de wiskunde wel, maar de opvattingen en denkbeelden van gewone mensen in hun dagelijkse denken zeker niet; daar speelt een grote mate van subjectiviteit een rol. Het door Descartes geïntroduceerde dualistische denken in termen van lichaam en geest was een analytische reductie die veel vruchtbaar onderzoek heeft opgeleverd maar in de praktijk van de gezondheidszorg ook belangrijke nadelen heeft. De tegenbeweging wordt gevormd door het integrale of biopsychosociale denken. Door de ontwikkelingen op gebied van de neurowetenschappen wordt in toenemende mate voor allerlei psychologische processen een neurofysiologisch substraat gevonden. Binnen de psychotherapie kom je bijna geen exclusieve gedragstherapeuten of cognitieve therapeuten of emotiegerichte therapeuten tegen. Het is opvallend dat juist nu de menswetenschappelijke trends neigen naar meer integratie, de auteur juist pleit voor een afgeschermd terrein dat exclusief de filosofisch consulent toebehoort, die het denken als geïsoleerd fenomeen benadert zonder verstoring door zaken als emoties. De auteur stelt nadrukkelijk dat emotionele problemen niet thuishoren op het spreekuur van de filosofisch consulent. Maar in de dagelijkse praktijk van menselijk functioneren en communiceren is dat kunstmatige onderscheid niet vol te houden, interessant voor filosofische boeken met reductionistische beschouwingen, maar niet realistisch in een consultatiepraktijk.

Onderscheid tussen Aristonide en Platonide

In zijn boek “The Architectonics of Meaning” (1985) onderscheidt W. Watson twee vormen voor filosofische praktijkvoering: Aristotelische en Platoonse. De Aristotelische consulent ordent samen met de klant diens vragen door ze als puzzels te beschouwen en daarop kritisch te reflecteren, waarbij de consulent als instrument fungeert voor de klant. De Platoonse consulent heeft zelf een perspectief dat inzicht geeft in wezenlijke vragen; hij helpt de klant zijn eigen kern te (her)ontdekken en fungeert daarbij als gids voor de klant. De auteur neemt dit onderscheid over en omschrijft dat nader door te stellen dat de “Aristonide” consulent de door de klant geformuleerde vraag als zodanig serieus neemt zonder de vraag “om te duiden” of te interpreteren zoals de “Platonide” consulent; de beide benaderingen zijn “rationeel” versus “therapeutisch”, en gebaseerd op “zorgvuldig nadenken” versus “innerlijk weten”. Kenmerken van de “Aristonide” consulent zijn: Hij bejegent de klant als denker, is door de klant dienstbaar te gebruiken, geeft geen suggesties en adviezen, richt zich niet op levensgeschiedenis of privéomstandigheden van de klant, laat beslissingen aan de klant, laat de onderwerpkeuze aan de klant, geeft geen moreel oordeel over de leef- en handelwijze van de klant, accepteert en respecteert de leefwijze van de klant, bemoeit zich niet met het leven van de klant, en biedt de klant tegen betaling alleen tijd en expertise. De auteur geeft aan dat beide benaderingen een duidelijke overlap hebben. In zijn boek richt hij zich op de “Aristonide” benadering. De auteur onderscheidt vier soorten klanten voor de “Aristonide” consulent: klanten met een eigen filosofie of idee, waar ze kritisch en deskundig commentaar op willen, klanten die een belangrijke beslissing moeten nemen en alle aspecten van hun keuzen op een rijtje willen zetten, klanten met een bepaalde levensovertuiging waar ze zich niet meer in thuis voelen, en, de grootste groep, klanten met vragen rond hun (toekomstige) levensinvulling. Waarom de auteur kiest voor de neologismen “Aristonide” en “Platonide” terwijl er bestaande termen zijn, is niet duidelijk. Gebruik van de termen Aristotelisch en Platoons zou zijn betoog geen geweld aandoen; bovendien kan “Aristonide” verwijzen naar Aristoteles, maar evengoed naar Aristophanes, wat niet de bedoeling is. Met het bedenken van een neologisme heb je nog geen nieuwe theorie. De vraag is of de auteur de rol van de “Aristonide” consulent niet onmenselijk ideaal heeft gedefinieerd. Zelfs de “vak-mee-denker” is ook maar een mens die voortdurend moreel oordeelt, vooroordelen heeft, voortdurend te maken heeft met eigen emoties en reageert op emotioneel gedrag van de klant. Van de Rogeriaanse school uit de psychotherapie hebben we geleerd dat de therapie non-directief noemen nog geen non-directieve therapie oplevert. De auteur suggereert dat de consulent niet sturend wil zijn, maar zal dat, of hij dat wil of niet, toch blijken te zijn. In die zin is de term consulent ook verwarrend: Consultatie betekent: vragen van advies en richtlijnen. Een consulent geeft dus adviezen en richtlijnen, maar volgens de auteur doet de “Aristonide” consulent dat nou juist niet. De klant die een dergelijke consulent bezoekt, dient dus de door de term “consulent” gewekte verwachtingen bij te stellen.

Valkuilen

De auteur benoemt diverse valkuilen voor de praktiserend ”Aristonide” consulent: –de eigen ervaringen tot norm voor de ander maken (“dit is een grondpatroon in het denken van de Platonide praktijkvoerders”) –reddersfantasie (“professionele grootheidswaan”) –ongeduld (het soms trage denktempo van de klant niet respecteren) –vooroordelen (“rustig, open, aandachtig en geconcentreerd luisteren, en oprecht nieuwsgierig zijn; daar gaat het om!”) Dit lezend wordt de indruk gewekt dat de auteur door de valkuilen te benoemen ze ook kan vermijden. De in kuilen vallenden zijn echter niet alleen de “Platonide” praktijkvoerders en de mensen die er niet in slagen rustig, open, etc. te zijn, maar zijn alle mensen zonder uitzondering, dus ook de “Aristonide vak-denkers”. In zijn boek “Idolen van de Psycholoog” (1964) beschrijft J. Linschoten juist de onvermijdelijkheid van (voor)oordelen, veronderstellingen, gedragstendenties, etc. en dat iedere professional zich daar voortdurend van bewust dient te zijn en vooral niet de illusie van de vermijdbaarheid moet koesteren, want dan houdt hij zichzelf voor de gek, en wat erger is ook de klant.

Succes

De auteur vraagt zich af wanneer een consult geslaagd genoemd mag worden. Hij noemt dit een centraal maar ook een “marginaal” thema. Onderzoek hierover bestaat kennelijk niet, want de auteur refereert aan onderzoek naar succes van diverse psychotherapeutische scholen, waaruit blijkt dat de schoolgebonden factoren veel minder bijdragen aan het succes dan aspecifieke factoren als warmte, echtheid en respect. Hij zegt: “Ik neem blind aan dat dat ook voor filosofen zal gelden: Als ze succes hebben en tevreden klanten hebben en markten veroveren, dan zal dat niet primair een kwestie zijn van Aristonide of Platonide”. Maakt de auteur hiermee van zijn eigen boekje uiteindelijk een “marginaal” thema? Wat in ieder geval aanzienlijk tot het succes zal bijdragen is dat de klant met zijn “Aristonide” filosofische consulten veel status kan verwerven onder vrienden en bekenden.

Bespiegelingen over een filosofiedebat

Inleiding

Op 27 mei 2011 werd door het Centrum voor Arbeid en Gezondheid Amsterdam Reade een symposium georganiseerd over “Filosofische praktijken in de gezondheidszorg”. Tien personen met een filosofische achtergrond gingen met elkaar en met een aantal personen voornamelijk uit de geestelijke gezondheidszorg in debat. Rond de kring van debatterenden zaten de belangstellende toeschouwers op een verhoogde ring, een uitnodiging tot beschouwing letterlijk op meta-niveau. Enkele van mijn persoonlijke bespiegelingen als toeschouwer schrijf ik hier neer.

Wat is filosofie?

Wat me allereerst opviel was dat (bijna) iedere zin die door de debatterende filosofen werd uitgesproken, de term filosofie, filosoof of filosofisch bevatte. Bij mij riep dat de vraag of wat zulks zou kunnen betekenen.

  • Is dat een direct gevolg van de inhoud van dit symposium?
  • Is hier sprake van een gesloten elite die zich uitput in het voortdurend strelen van elkaars en eigen ego, de voortdurende superioriteit benadrukkend ten opzichte van het gewone volk?
  • Is hier sprake van een beroepsgroep met een identiteitscrisis, zich voortdurend afvragend wat filosofie in essentie is, en voortdurend de behoefte voelend zich ten opzichte van andere wetenschappen te rechtvaardigen bijvoorbeeld door te pogen de filosofische praktijk voor evidence based te laten doorgaan, zonder dat daar overigens overtuigende argumenten voor werden genoemd?

Stelling: Filosofie is de kunst van het voortdurend vragen stellen op meta-niveau. Wat ik mij, als leek, bij filosofie voorstel is, dat er tijdens de studie aandacht wordt besteed aan belangrijke historische denkers die ons leren op welke wijzen en op welke dimensies je je vragen kunt stellen, op de dimensie van de logica, ethiek, machtsverhoudingen, meten met twee maten, etc. Met name bij alles wat mensen voor waar aannemen, stelt de filosoof vragen aan de houdbaarheid van die waarheden, de twijfel als grondhouding. Populair gezegd stelt de filosoof voortdurend de vraag: “Waar zijn wij nou helemaal mee bezig?” Die existentiële vraag kan de filosoof stellen aan zijn eigen functioneren of aan dat van een ander individu, of dat van een groep, of dat van een natie, of maatschappij, of protocol van regels, etc. Is het op grond hiervan dan niet meer voor de hand liggend dat de filosofie, in plaats van aannemelijk te maken dat zij ook tot de disciplines behoort die evidence based werken, de vraag stelt wat dat evidence based werken in de praktijk betekent?

Evidence based werken

Waarom heeft men pas de laatste decennia de mond van vol van evidence based werken, terwijl de principes van wat wetenschappelijk is toch al heel wat langer gelden? Is er sprake van een modeverschijnsel? Hoeveel procent van de uitspraken van een therapeut tegen zijn cliënt zijn daadwerkelijk evidence based en hoeveel procent berust op niet gesystematiseerde (niet wetenschappelijk getoetste) empirische kennis en ervaring (klinische blik) , of op educated guesses (bluf)? In hoeverre is evidence based werken een voortdurend na te streven (overigens onbereikbaar) wetenschappelijk ideaal, en in hoeverre is er sprake van overmatige pretentie, modieuze reclamepraatjes en zelfpromotie? Is filosofie niet veeleer de methodologie van de methodenleer, de wetenschap die de in de praktijk toegepaste en wetenschappelijk genoemde methoden tegen het licht houdt?

De filosoof als therapeut?

Sommige filosofen zijn actief in een therapeutische setting waarin ze met cliënten existentiële vragen bespreken, zonder dat ze als therapeut aangemerkt willen worden. Het zou niet om therapeutische technieken of adviezen gaan, maar om het stellen van vragen. Ik moet hierbij denken aan de non-directieve therapie van Rogers, waarin de cliënt centraal staat en de therapeut het gesprek nadrukkelijk niet wil sturen. Dat bleek voor de Rogerianen nog een lastige opgave, want uit observaties van de therapeutische gesprekken bleek, dat de non-directieve therapeut met nonverbale signalen en met de timing van reacties als “hmm” uitermate sturend functioneerde in het gesprek met de cliënt. De vraag is in hoeverre de praktiserend filosoof er in relatie tot een cliënt in slaagt uitsluitend vragen op te werpen zonder sturing te geven en zonder expliciete en impliciete adviezen te geven. Tijdens het debat werd ook de vraag gesteld wat de overeenkomst is tussen psychoanalyse en praktiserende filosofie. Sommigen zagen overeenstemming in de zin dat er in breder perspectief beschouwing van iemands leven plaats heeft. Centraal uitgangspunt in de psychoanalyse is echter de duiding, terwijl de filosofie –volgens mij althans- als uitgangspunt het stellen van vragen heeft. De vraag is ook of de gezondheidszorg op nog meer therapeutisch acterende rollen zit te wachten als de praktiserend filosoof of existentieel therapeut.

Filosofie en de professionele therapeut

Is er een filosoof nodig voor de therapeutische praktijk of hoort iedere therapeut ook filosoof te zijn? Is iedere therapeut die zich professional wil noemen het niet aan zijn stand verplicht zich als filosoof te gedragen en zich voortdurend vragen te stellen als: -wat betekent mijn rol voor de cliënt? -wat betekent de setting waarin ik werk voor de cliënt? -wat zijn mijn eigen doelen, motieven, behoeften, emoties in mijn rol als hulpverlener? -in hoeverre leg ik de cliënt mijn waarden en normen op? -hoe is mijn relatie met de cliënt: paternalistisch, symmetrisch, non-directief? -hoe kleuren externe eisen van productie, beperkte kaders door directie of verwijzers of verzekeraars de interactie met de cliënt? -in hoeverre neem ik verantwoordelijkheid van de cliënt over en waar is dat terecht en waar niet terecht? -etc. etc. De vraag is of een gekwalificeerde hulpverlener zich professional kan noemen zonder zich bovenstaande of vergelijkbare vragen op meta-niveau structureel en dagelijks te stellen.

Rol van de filosoof in de gezondheidszorg

In de opleidingen tot arts, psycholoog, fysiotherapeut, etc. ligt de nadruk op vakinhoudelijke ontwikkeling. Relatief weinig aandacht wordt besteed aan reflectie op je beroepsrol, je persoonlijke waarden, normen, ambities, motieven, emoties in die beroepsrol. Relatief weinig aandacht wordt besteed aan de ingewikkelde relatie van afhankelijkheid en eigen verantwoordelijkheid bezien vanuit de motieven van de cliënt en vanuit de motieven van de hulpverlener: de cliënt gedraagt zich afhankelijker dan nodig is of wil meer verantwoordelijkheid nemen dan verantwoord is; de hulpverlener maakt de cliënt afhankelijker dan nodig is of laat onverantwoord veel verantwoordelijkheid aan de cliënt. De filosoof zou een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de verrijking van de opleiding van hulpverleners door aanstaande hulpverleners te leren zichzelf systematisch vragen op meta-niveau te stellen over hun beroepsuitoefening. Dat zou een belangrijke bijdrage zijn op micro-niveau. Ook op meso- en macro-niveau kan de filosofie belangrijk zijn voor de gezondheidszorg door systematisch vragen te stellen aan beroepsgroepen, organisaties in de gezondheidszorg, de protocollen, de samenwerking en afstemming, kwaliteit en kwantiteit, noodzakelijke of gewenste of onnodige zorg. Kan de filosofie die rol het best vervullen door juist niet deel te nemen aan de praktiserende gezondheidszorg?

Besluit

Het Centrum voor Arbeid en Gezondheid Amsterdam Reade heeft een mooi initiatief genomen de gedachtevorming over de relatie tussen filosofie en gezondheidszorg te stimuleren. Het is te hopen dat dit initiatief vervolgd zal worden. Het was een inspirerend genoegen om vanaf de bovenring op meta-niveau toeschouwer te zijn van het filosofiedebat. Ik heb het gevoel dat ik mijn bespiegelingen beter heb kunnen formuleren als toeschouwer van dan als deelnemer aan het debat. Moge dit dan achteraf mijn bijdrage zijn.

John Zant