Autoritair opvoedingssysteem

Stagnerende ontwikkeling

In gezinnen waarin sprake is van een autoritair opvoedingssysteem eisen ouders gehoorzaamheid en onderwerping, en dulden zij geen tegenspraak. Het gevolg hiervan is dat kinderen niet leren hun gedachten, gevoelens en wensen te uiten en te verwoorden. Boosheid wordt opgevat als brutaal, verdriet als kinderachtig gezeur, een eigen mening als ongehoorzaamheid en eigen wensen als ongewenst. Kinderen leren dus niet een eigen identiteit te ontwikkelen, met erkenning van hun gedachten, gevoelens en wensen, en ontwikkelen zich dus niet tot mondige (assertieve) sociale wezens. Pogingen daartoe worden systematisch afgestraft. Ze ontwikkelen zich tot kopieën van hun gebieders en eisen, zodra mogelijk, op hun beurt gehoorzaamheid en onderwerping van anderen. Ze reageren even allergisch op afwijkende meningen als hun ouders, even afwijzend op emoties van anderen, en even intolerant jegens andere wensen van anderen dan ze zelf hebben. Een autoritair opvoedingssysteem is vaak de “boosdoener”, terwijl wordt gewezen naar de afwijkende culturele of religieuze gewoonten. Binnen de islam heb je mensen met liberale en mensen met orthodoxe opvattingen, evenals binnen het christendom en onder atheïsten. Autoritaire personen discrimineren meer omdat ze intoleranter zijn ten aanzien van afwijkende meningen, gevoelens, wensen, gewoonten, kenmerken, etc. Behalve door scholingsachterstand wordt taalachterstand dus ook veroorzaakt doordat je je mond moet houden en moet gehoorzamen, doordat je niet je emoties mag uiten en ze dus niet leert verwoorden. Sociale aanpassingsproblemen ontstaan doordat je wordt afgeleerd voor jezelf op te komen, voor je mening, je gevoelens, je wensen. Een autoritaire opvoeding is een systematische onderdrukking van verbale, emotionele en sociale expressie en ontwikkeling, en resulteert in een negatief zelfbeeld en het onvermogen relaties te ontwikkelen op basis van een gelijkwaardige uitwisseling. Vanuit gevoelens van minderwaardigheid wordt respect geëist, terwijl respect alleen maar verdiend kan worden met positief voorbeeldgedrag. Even voor de duidelijkheid: een liberale opvoedingsstijl houdt niet in dat kinderen het voor het zeggen moeten krijgen. Kinderen hebben leiding, sturing en structuur van hun ouders nodig. Daarbinnen echter hebben ouders de plicht de individuele persoonlijkheid van hun kind tot ontwikkeling te laten komen door aandacht te hebben en erkenning te geven voor de gedachten, meningen, gevoelens en wensen van hun kinderen. Kinderen moeten enerzijds worden gestimuleerd zich te uiten en anderzijds leren dat ze niet in alles gelijk of hun zin kunnen krijgen, uitgelegd in termen van redelijkheid en rechtvaardigheid. Pas dan leert een kind om te gaan met de teleurstelling dat hij niet gelijk of zijn zin heeft gekregen, omdat hij zich wel gehoord, begrepen, erkend en gerespecteerd voelt. Autoritair opgevoede kinderen kunnen geen teleurstellingen incasseren en verwerken; zij voelen zich alleen maar miskend en verongelijkt.

Onderwijs

Onderwijs is een opvoedingssysteem, waarin kennis en inzicht wordt aangeleerd, maar ook praktische, sociale en emotionele vaardigheden. Een leerkracht dient kennis en inzicht te hebben met betrekking tot de diverse opvoedingsstijlen. Hoe werken symmetrische relaties en hoe complementaire relaties? Wat is de rol van macht in relaties en hoe werkt een up-via-down relatie? Wat houdt die gouden eigenschap van “het natuurlijk gezag” in? In de praktijk zou de leerkracht eigenlijk van iedere leerling moeten weten volgens welke opvoedingsstijl die is opgegroeid, opdat de leerkracht weet welk gedrag hij wel en welk gedrag hij niet van zijn leerlingen kan verwachten, en weet welke aspecten, van huis uit niet meegekregen, de leerkracht zal moeten “aanvullen” dan wel corrigeren. Maar de leerkracht is ook maar een mens met zijn eigen opvoedingsachtergrond. Wat nu als de leerkracht is opgevoed in een autoritair opvoedingssysteem? Mijn stelling is, dat deze persoon dan niet geschikt is voor het onderwijs, tenzij hij in zijn (Pabo-)opleiding alsnog de benodigde sociaal-emotionele vaardigheden verwerft.

Mogelijke combinaties

  1. autoritair opgevoede leerkracht en autoritair opgevoede leerling: een strenge en autoritaire leerkracht met een gehoorzame leerling zoals vóór de jaren zestig; de intellectuele kennis en vaardigheden kunnen adequaat overgedragen worden; er vindt weinig sociaal-emotionele ontwikkeling plaats; de autoriteit van de leerkracht geldt vooral in diens aanwezigheid; de leerling leert niet zelfstandig te werken, initiatief te nemen, creatief te denken, samen te werken en verantwoordelijkheid te dragen/te nemen; de leerling leert niet om te gaan met verschillen, tegenstellingen en conflicten; als de leerkracht een zwakke persoonlijkheid heeft kan de onderdrukte meerderheid van leerlingen als collectief in opstand komen waarbij veel tijd en energie verloren gaat aan machtsstrijd
  2. autoritair opgevoede leerkracht en sociaal-emotioneel vaardige leerling: chaos, up-via-down situatie, waarbij de leerkracht hoewel in naam de baas geen enkel gezag heeft en speelbal wordt van de leerling; er gaat veel tijd en energie verloren waarbij ontwikkeling van de leerling eerder ondanks dan dankzij de leerkracht tot stand komt
  3. sociaal-emotioneel vaardige leerkracht en autoritair opgevoede leerling: de leerkracht kan de leerling sociaal-emotionele vaardigheden aanleren; daarmee opent hij voor de leerling de weg tot meer zelfstandig werken, initiatief nemen, creatief denken, samenwerken, verantwoordelijkheid dragen/nemen en beter omgaan met verschillen, tegenstellingen en conflicten; aldus levert hij een zeer belangrijke aanvulling op de opvoeding door de ouders; hij dient er echter rekening mee te houden dat de leerling daarmee in conflict kan/zal komen met zijn ouders; dus er is allerlei voorzorg en begeleiding nodig m.b.t. de ouders
  4. sociaal-emotioneel vaardige leerkracht en sociaal-emotioneel vaardige leerling; een ideale leersituatie waarbij nauwelijks tijd en energie verloren gaan aan relationele schermutselingen; al die tijd en energie kan besteed worden aan ontwikkeling; uiteindelijk zal het leerrendement van deze combinatie verreweg het hoogst zijn

Typeringsystemen en bijbehorende scholing

Net zoals het voor de leerkracht van groot belang is te weten volgens welk opvoedingssysteem de leerling is opgevoed, zo belangrijk is het ook het opvoedingssysteem van de aanstaande leerkracht op te sporen. Een typeringsysteem voor opvoedingsstijl en een systeem voor het in kaart brengen van sociaal-emotionele vaardigheden zouden als diagnostische instrumenten gehanteerd kunnen worden. Aanstaande leerkrachten die zelf zwak zijn in taal en rekenen kunnen worden bijgeschoold voordat ze voor de klas komen. Dat kan en zou ook moeten voor aanstaande leerkrachten met beperkte sociaal-emotionele vaardigheden als gevolg van een autoritaire opvoeding. Het verwerven van kennis en inzicht in het eigen functioneren is niet voldoende; het onder begeleiding aanleren van de benodigde sociaal-emotionele vaardigheden is noodzakelijk.

Curriculum Vitae John Zant, 40 jaar als psycholoog (1973-2013)

Curriculum Vitae John Zant: 40 jaar als psycholoog (1973-2013)

Opleidingen/registraties

1967 gymnasium β Pius X lyceum Amsterdam 1973 psychologie Universiteit van Amsterdam, hoofdvak persoonlijkheidsleer, bijvakken psychopathologie en psychofysiologie: “met genoegen” 1974 gewoon lid van de Nederlandse Vereniging voor Gedragstherapie (nu VGCt) 1978 aspirant lid van de Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (NVP) 1978 lid van het Nederlands Instituut voor Psychologen (NIP) 1980 workshops Ericksonian hypnosis and psychotherapy (USA) 1983-1984 cursus directieve therapie (Dercksen Centrum Amsterdam) 1987 stage neuropsychologie (Afasie Centrum Amsterdam) 1992 erkenning door hoofdopleiders van de postdoctorale opleiding tot klinisch psycholoog als Klinisch Psycholoog 1994 cursus management voor middenkader 1999 registratie BIG-register als Gezondheidszorg Psycholoog

werk

1973 kandidaat-assistent bij de UvA afdeling persoonlijkheidsleer 1974-1976 free lance psycholoog-gedragstherapeut bij het Instituut voor Medische/Multidisciplinaire Psychotherapie (IMP) 1974-1975 wetenschappelijk onderzoeker bij de UvA afdeling persoonlijkheidsleer, onderwerp: effectiviteit van gedragstherapeutische technieken bij vermageren 1975-2013 psycholoog bij de Stichting Amsterdams Centrum voor Reumatiekbestrijdung, later Reuma-Revalidatie-Centrum, daarna Jan van Breemen Instituut, tenslotte Reade

werkzaamheden en functies:

  • diagnostiek en behandeling individueel, echtparen, gezinnen, kinderen, groepen
  • reumateam, pijnteam, kinderteam, arbeidsrevalidatieteam, neurologieteam, handenteam
  • voorzitter ondernemingsraad (2 jaar)
  • oprichter/voorzitter evaluatiecommissie (voorloper patiëntenraad) (7 jaar)
  • oprichter/voorzitter multidisciplinaire protocollen commissie (diagnostiek, verwijscriteria en behandelmogelijkheden per diagnosegroep) (1 jaar)
  • voorzitter wetenschappelijke raad (8 jaar) n wetenschappelijk onderzoek met nationale en internationale publicaties en presentaties (zie bijlage)
  • gepromoveerd op onderwerp: psychologische aspecten van chronische aspecifieke lage rugpijn (UvA, 1987) n begeleiding van stagiaires, onderzoekers en promovendi
  • afdelingshoofd psychologie en maatschappelijk werk (14 jaar)
  • waarnemend hoofd paramedische dienst (2 jaar)
  • lid van het managementteam (5 jaar)
  • lid van een bezoekteam ter beoordeling van kwaliteitskenmerken van revalidatiecentra (1 jaar)
  • praktijkopleider voor de postdoctorale opleiding tot klinisch psycholoog en tot gezondheidszorg psycholoog (KP- en GZ-opleiding) (16 jaar)
  • ontwerper/onderzoeker van het Overbelastingsmodel voor onbegrepen pijnklachten
  • medeoprichter en medewerker van semi-commerciële Centrum voor Arbeid en Gezondheid Amsterdam (CAGA-Reade) gericht op secundaire preventie (6 jaar)

bijlage

Internationale presentaties:

Parijs, Lugano, Oxford, Adelaide, Barcelona, Bangkok

Nationale en internationale publicaties:

  1. Zant JL: Welke vermageringsmethode is het meest effectief? Tijdschr Psychotherapie 1975, 4, 156-66
  2. Zant JL: Zelfstandig Vermageren in 8 Weken. Amsterdam, Elsevier, 1976
  3. Zant JL: zelfstandig vermageren d.m.v. gedragstherapeutische technieken. Ned Tijdschr Diëtisten 1977, 1, 1-6
  4. Zant JL: Myofeedback. Reuma Wereldwijd 1978, 6, 9-12
  5. Steiner FJF, Valkenburg HA, Stadt RJ vd, Stoyanova-Drenska M, Zant JL: Badkuurbehandeling bij patiënten met reumatoide artritis. Ned Tijdschr Geneesk 1979, 16, 661-4
  6. Zant JL, Kooy V, Korst JK van der: Reumatische klachten en invaliditeitsvrees. Ned Tijdschr Geneeskd 1981, 125(6), 221-5
  7. Zant JL: Het spookbeeld van reuma. Reuma Wereldwijd 1982, 1, 13-5
  8. Zant JL, Dekker-Saeys AJ, Burgh IC van den, Kolman A, Stadt RJ van de: Sthenia, ambition and educational level in patients suffering from ankylosing spondylitis, a controlled study of personality features as compared to rheumatoid arthritis and unspecified low back pain. Clin Rheumatol 1982, 1(4), 243-50
  9. Zant JL, Samson-Roda HH, Rooij DJ de, Pad-Bosch PJI v’t: Leven met reuma. In: Gezondheidsvoorlichting Reuma vol. 7. Utrecht, Teleac, 1983
  10. Zant JL: Organic or functional low back pain, the pain is different. Inpharzam Med Forum1984, 7, 19-23
  11. Zant JL: Psychogene Rugpijn, dat is Andere Taal! Dissertatie Universiteit van Amsterdam: Lisse, Swets & Zeitlinger, 1987
  12. Zant JL, Lankhorst GJ, Kolman A: Psychogene Rugpijn Test (PRT), handleiding. Lisse, Swets en Zeitlinger, 1987
  13. Zant JL, Kolman A: Nederlandse Pijnwoorden Lijst (NPL). Lisse, Swets en Zeitlinger, 1987
  14. Zant JL, Lankhorst GJ: Patienten met organische en patiënten met psychogene lage rugpijn spreken verschillende talen. Ned Tijdschr Geneesk 1987, 13, 560
  15. Zant JL: An instrument for measuring psychological aspects of low back pain. Pain 1990, VIth Worldcongress on Pain, suppl 5, nr 623
  16. Remerie SC, Zant JL: Pijnmeting in de klinische praktijk. Ned Tijdschr Geneeskd 1991, 135(2), 1006
  17. Remerie SC, Zant JL, Lankhorst GJ, Korst JK vd: Ruggespraak als ruggesteun? Ned Tijdschr Geneesk 1992, 30, 1484-5
  18. Zant JL: Preventie van chronische lage rugpijn, vroege diagnostiek door een diagnostisch pijnteam. Pijnbulletin 1994, 1, 4-5
  19. Borstlap M, Zant JL, Soesbergen M van, Korst JK van der: Effects of total hip replacement on quality of life in patients with osteoarthritis and in patients with rheumatoid arthritis. Clin Rheumatol 1994, 13(1), 45-50
  20. Borstlap M, Zant JL, Soesbergen M van, Korst JK van der: Quality of life assessment, a comparison of four questionnaires for measuring improvements after total hip replacement. Clin Rheumatol 1995, 14(1), 15-20
  21. Zant JL, Mooij A, Griep EN, Boersma JW, Kloet ER de: Fibromyalgia in relation to the process of early attachment. Ned Tijdschr Pijn Pijnbestrijding 1997, 2, 25-7
  22. Höppener MGWC, Kaay JE vd, Zant JL: Chronische pijn en arbeid. Tijdschr Huisartsgeneesk 1995, 11, 583-8
  23. Zant JL: De psychologische behandeling van reuma en pijnklachten in een revalidatie-setting. In: Vingerhoets AJJH, Kap PFM, Soons PHGM (red): Psychologie in de Gezondheidszorg. Houten, Bohn Stafleu van Loghum, 2002, 253-68
  24. Vortman BJ, Zant JL, Loon J v: Het screenen van chronische pijnpatiënten m.b.v. de SCL-90 op noodzaak van deelname aan een cognitief gedragsmatig georiënteerd multidisciplinair behandelprogramma. Ned Tijdschr Pijn en Pijnbestrijding 2006, 25(28), 13-8
  25. Zant JL, Roorda, LD, Voet S, Dekker JHM, Dekker J: Fibromyalgie en overbelasting, een geïntegreerd hypothetisch model.

Principes van revalidatie

Principes van revalidatie Inleiding

Het doel van revalidatie is patiënten inzicht te geven, vaardigheden aan te leren en evt. hulpmiddelen te verschaffen opdat ze in staat zijn zo actief en zo zelfstandig mogelijk te functioneren. Essentiële onderdelen van het revalidatieproces zijn voorlichting opdat de patiënt begrijpt wat in het kader van beter functioneren wel en niet goed is om te doen, training van vaardigheden opdat de patiënt het gedrag voor noodzakelijke veranderingen beheerst, en zelfstandigheid in de zin dat de patiënt leert zelf verantwoordelijkheid te nemen voor zijn noodzakelijke gedragsveranderingen. Therapie in revalidatie is een actief leerproces.

Ontwikkelingen in de pijnrevalidatie

Door verschuiving van stoornis/symptoomgericht behandelen van patiënten met chronische aspecifieke pijnsyndromen naar cognitief-gedragsmatig behandelen worden pijnpatiënten effectiever behandeld en hebben vooral FT(fysiotherapie) en ET(ergotherapie) een geheel andere rol gekregen binnen het leertheoretisch model; lag aanvankelijk binnen de cognitief-gedragsmatige benadering de nadruk op beter leren omgaan met je klachten, in toenemende mate komt de nadruk te liggen op beter omgaan met jezelf, met je omgeving en met je belastingspatroon; uit onderzoek blijkt steeds meer dat chronische aspecifieke pijn samenhangt met emotionele stressfactoren en daarom komt de nadruk in de behandeling meer te liggen op betere stresshantering, bijv. assertiviteit; daarbij wordt de rol van de psycholoog in feite steeds groter. Door verschuiving van passieve vormen van therapie naar actieve oefentherapie is het langdurig behandelen van patiënten drastisch gereduceerd, wat vooral geldt voor FT en ET; geleidelijk ontwikkelt het revalidatieproces zich van een passieve behandelsituatie naar een actieve leersituatie waarbij de patiënten minder behandelingen krijgen en meer met duidelijke instructie zelf thuis aan de slag gaan; alleen in het begin is behandeling met relatief hoge frequentie nodig, later in afnemende frequentie om de patiënt het geleerde in praktijk te laten oefenen/toepassen; behandeling meer dan 1 x per week is alleen rationeel in crisissituaties; langdurige onderhoudsgroepen zijn in het kader van een leersituatie waarbij de patiënt leert eigen verantwoordelijkheid te nemen niet rationeel. Bij PS(psychologie), MW(maatschappelijk werk) en ET zie je steeds duidelijker dat een op leren gericht afsprakenschema met patiënten wordt nagestreefd. Bij FT krijgt de patiënt vaak teveel de gelegenheid om alleen actief te zijn tijdens de therapie en vervolgens de volgende therapiesessie af te wachten; er is dus te weinig gelegenheid om het geleerde zelf in praktijk te brengen en geleerde principes zelfstandig verder te ontwikkelen. Een te hoge behandelfrequentie belemmert het proces van zelfstandigheid en zelf verantwoordelijkheid nemen voor noodzakelijke verandering; in die zin vindt bij FT overbehandeling plaats. Therapie is leren, is gedragsverandering; met name psychologen zijn als gedragswetenschappers en gedragstherapeuten geschoold in de methodologie van gedragsverandering in een leertheoretisch kader.

Discussiepunten

  • Ondanks allerlei positieve ontwikkelingen wordt er nog steeds stoornisgericht behandeld bij pijnpatiënten door arts, FT en ET: ontspanningsoefeningen, mindfulness, even de nek losmaken, RSI-muis, injecties voor peesschede-ontstekingen etc. i.p.v. onderliggende emotionele stress of overbelasting/vermijding aan te pakken
  • Vanuit het oogpunt van actief leren is een behandelfrequentie van meer dan 1 x per week bij FT contraproductief; dat zelfde geldt voor langlopende onderhoudsgroepen; te veel patiënten zijn alleen actief tijdens de therapie
  • Het stille verbond tussen FT-patiënt-boekhouder: Het verbond houdt in, dat de patiënt het prettig vindt dat hij vaak behandeling krijgt, waarin de therapeut het voortouw neemt; de patiënt voelt zich veilig, niet zozeer aangezet tot zelfwerkzaamheid en kan de eigen verantwoordelijkheid voor zich uit/ naar de therapeut blijven schuiven; de therapeut heeft bij hoogfrequent behandelen veel werk (hoewel de grote mate van herhaling het werk soms wel saai maakt) en de boekhouder glundert dat hij veel RBU’s(revalidatiebehandeluren) binnenhaalt, en als het FT betreft ook nog veel RBU’s tegen relatief lage loonkosten. Het resultaat is een systeem waarin patiënten overbehandeld worden, de nadruk veel te veel (weer) op de lichamelijkheid van de klachten komt te liggen, terwijl emotionele stress en overbelasting/vermijding de belangrijkste factoren zijn. Een revalidatieproces waarbij voor pijnpatiënten de meeste behandelingen worden gegeven op de fysieke dimensie, richt de aandacht van de patiënt op de verkeerde prioriteit en is daarom contraproductief. Er wordt tevens voorkomen dat de patiënt snel eigen verantwoordelijkheid neemt en patiënten krijgen ten onrechte het gevoel dat ze er lichamelijk slecht aan toe zijn, omdat ze zo intensief behandeld worden: een ziekmakend en ziektebestendigend systeem dat voor de korte termijn een win-win-win situatie genereert, maar in feite invaliderend werkt en op lange termijn de kosten alleen maar opjaagt.

Intake pijnteam: een complexe interventie

Intake pijnteam: een complexe interventie

De intake voor patiënten met chronische aspecifieke pijnsyndromen door het pijnteam bestaat uit vier onderdelen: een intake door de pijnrevalidatie-arts, een afname van vragenlijsten door de onderzoeksassistent, een intake door de psycholoog en een evaluatiegesprek van patient, arts en psycholoog samen. Deze standaard procedure vormt als geheel een complexe interventie die als cognitieve herstructurering kan worden beschouwd en die bestaat uit de volgende elementen:

  1. diagnostiek: het in kaart brengen van alle mogelijke factoren die het ontstaan en de in stand houding van de klachten zouden kunnen verklaren, en van de gevolgen van de klachten voor het functioneren van de patient
  2. erkenning van en aandacht voor de klachten van de patient die zich serieus genomen voelt, vaak i.t.t. tot diens eerdere ervaringen
  3. geruststelling over de ernst van de klachten: er is geen sprake van ernstige lichamelijke afwijkingen of ziekten
  4. voorlichting over de aard, de mogelijk oorzakelijke en in stand houdende factoren, en de prognose van de klachten
  5. uitleg dat op de plaatsen waar de patient de pijn voelt geen lichamelijke afwijkingen (meer) te vinden zijn en dat de pijn onderhouden wordt door andere factoren zoals stress, overbelasting, traumatische ervaringen, persoonlijkheidsfactoren, niet onderhouden lichamelijke conditie, niet planmatig werken, etc
  6. uitleg dat symptomatische bestrijding van pijn en andere klachten de achterliggende problemen van de patient niet oplost en in de praktijk ook niet blijkt te helpen, en dat de behandeling zich richt op de onderliggende en onderhoudende factoren
  7. presenteren van een nieuw verklaringsmodel: bijvoorbeeld overbelasting of vermijding
  8. binnen het kader van het nieuwe verklaringsmodel bespreking en uitleg van het behandelvoorstel met de patient die expliciet gevraagd wordt in te stemmen met het behandelvoorstel
  9. patient formuleert zelf zijn eerste persoonlijke doelen binnen het kader van het nieuwe behandelvoorstel
  10. uitleg over de rol van elk der disciplines in het behandelvoorstel, over teambesprekingen en over de planning van de behandelingen

juni 2006

Wie heeft de wijsheid in pacht?

BOEKBESPREKING: Wie heeft de wijsheid in pacht? E.P. Veening: Klein Handboek Filosofische Consultatie volgens Aristonide Methodiek. Groningen, E.P. Veening/ Stichting De Hoofdzaken, 2e ed., 2006.

Inleiding

Filosofische consultatiepraktijken vormen sinds 1987 een nieuwe loot aan de boom der wijsbegeerte. Dit handboekje is een poging het werkterrein van de filosofisch consulent af te bakenen en een beschrijving te geven van de doelstellingen en werkwijze. Binnen de filosofische consultatiepraktijken wordt door de auteur onderscheid gemaakt tussen de zogenoemde “Aristonide” en de zogenoemde “Platonide” methodiek.

Werkterrein

De auteur neemt de “Drie Werelden Theorie” zoals door Popper in zijn boek “Objective Knowledge” (1972) geformuleerd als uitgangspunt: De eerste wereld is de materiële, objectieve buitenwereld en is het terrein van de natuurwetenschappen. De mens is hiervan ,als lichaam, een onderdeel. Binnen de gezondheidszorg zijn artsen en paramedici actief op dit terrein. De tweede wereld is de subjectieve binnenwereld van ervaringen, gewaarwordingen, belevingen en emoties, het terrein van psychologen en psychotherapeuten. De derde wereld is de wereld van opvattingen, denkbeelden en theorieën met als ingrediënten concepten, begrippen en abstracties. Deze wereld wordt door de auteur opgevat als objectieve wereld en vormt het terrein van de “vak-denker” (filosoof) en “vak-mee-denker” (filosofisch consulent). Er is natuurlijk overlap tussen de werkterreinen. De arts kan zich ook bewegen op het terrein van de psychosomatiek, maar is daarmee nog geen psycholoog. Analoog hieraan redeneert de auteur dat een cognitieve psycholoog nog geen filosoof is. De vraag is of de derde wereld wel objectief genoemd mag worden. De concepten en theorieën van de wiskunde wel, maar de opvattingen en denkbeelden van gewone mensen in hun dagelijkse denken zeker niet; daar speelt een grote mate van subjectiviteit een rol. Het door Descartes geïntroduceerde dualistische denken in termen van lichaam en geest was een analytische reductie die veel vruchtbaar onderzoek heeft opgeleverd maar in de praktijk van de gezondheidszorg ook belangrijke nadelen heeft. De tegenbeweging wordt gevormd door het integrale of biopsychosociale denken. Door de ontwikkelingen op gebied van de neurowetenschappen wordt in toenemende mate voor allerlei psychologische processen een neurofysiologisch substraat gevonden. Binnen de psychotherapie kom je bijna geen exclusieve gedragstherapeuten of cognitieve therapeuten of emotiegerichte therapeuten tegen. Het is opvallend dat juist nu de menswetenschappelijke trends neigen naar meer integratie, de auteur juist pleit voor een afgeschermd terrein dat exclusief de filosofisch consulent toebehoort, die het denken als geïsoleerd fenomeen benadert zonder verstoring door zaken als emoties. De auteur stelt nadrukkelijk dat emotionele problemen niet thuishoren op het spreekuur van de filosofisch consulent. Maar in de dagelijkse praktijk van menselijk functioneren en communiceren is dat kunstmatige onderscheid niet vol te houden, interessant voor filosofische boeken met reductionistische beschouwingen, maar niet realistisch in een consultatiepraktijk.

Onderscheid tussen Aristonide en Platonide

In zijn boek “The Architectonics of Meaning” (1985) onderscheidt W. Watson twee vormen voor filosofische praktijkvoering: Aristotelische en Platoonse. De Aristotelische consulent ordent samen met de klant diens vragen door ze als puzzels te beschouwen en daarop kritisch te reflecteren, waarbij de consulent als instrument fungeert voor de klant. De Platoonse consulent heeft zelf een perspectief dat inzicht geeft in wezenlijke vragen; hij helpt de klant zijn eigen kern te (her)ontdekken en fungeert daarbij als gids voor de klant. De auteur neemt dit onderscheid over en omschrijft dat nader door te stellen dat de “Aristonide” consulent de door de klant geformuleerde vraag als zodanig serieus neemt zonder de vraag “om te duiden” of te interpreteren zoals de “Platonide” consulent; de beide benaderingen zijn “rationeel” versus “therapeutisch”, en gebaseerd op “zorgvuldig nadenken” versus “innerlijk weten”. Kenmerken van de “Aristonide” consulent zijn: Hij bejegent de klant als denker, is door de klant dienstbaar te gebruiken, geeft geen suggesties en adviezen, richt zich niet op levensgeschiedenis of privéomstandigheden van de klant, laat beslissingen aan de klant, laat de onderwerpkeuze aan de klant, geeft geen moreel oordeel over de leef- en handelwijze van de klant, accepteert en respecteert de leefwijze van de klant, bemoeit zich niet met het leven van de klant, en biedt de klant tegen betaling alleen tijd en expertise. De auteur geeft aan dat beide benaderingen een duidelijke overlap hebben. In zijn boek richt hij zich op de “Aristonide” benadering. De auteur onderscheidt vier soorten klanten voor de “Aristonide” consulent: klanten met een eigen filosofie of idee, waar ze kritisch en deskundig commentaar op willen, klanten die een belangrijke beslissing moeten nemen en alle aspecten van hun keuzen op een rijtje willen zetten, klanten met een bepaalde levensovertuiging waar ze zich niet meer in thuis voelen, en, de grootste groep, klanten met vragen rond hun (toekomstige) levensinvulling. Waarom de auteur kiest voor de neologismen “Aristonide” en “Platonide” terwijl er bestaande termen zijn, is niet duidelijk. Gebruik van de termen Aristotelisch en Platoons zou zijn betoog geen geweld aandoen; bovendien kan “Aristonide” verwijzen naar Aristoteles, maar evengoed naar Aristophanes, wat niet de bedoeling is. Met het bedenken van een neologisme heb je nog geen nieuwe theorie. De vraag is of de auteur de rol van de “Aristonide” consulent niet onmenselijk ideaal heeft gedefinieerd. Zelfs de “vak-mee-denker” is ook maar een mens die voortdurend moreel oordeelt, vooroordelen heeft, voortdurend te maken heeft met eigen emoties en reageert op emotioneel gedrag van de klant. Van de Rogeriaanse school uit de psychotherapie hebben we geleerd dat de therapie non-directief noemen nog geen non-directieve therapie oplevert. De auteur suggereert dat de consulent niet sturend wil zijn, maar zal dat, of hij dat wil of niet, toch blijken te zijn. In die zin is de term consulent ook verwarrend: Consultatie betekent: vragen van advies en richtlijnen. Een consulent geeft dus adviezen en richtlijnen, maar volgens de auteur doet de “Aristonide” consulent dat nou juist niet. De klant die een dergelijke consulent bezoekt, dient dus de door de term “consulent” gewekte verwachtingen bij te stellen.

Valkuilen

De auteur benoemt diverse valkuilen voor de praktiserend ”Aristonide” consulent: –de eigen ervaringen tot norm voor de ander maken (“dit is een grondpatroon in het denken van de Platonide praktijkvoerders”) –reddersfantasie (“professionele grootheidswaan”) –ongeduld (het soms trage denktempo van de klant niet respecteren) –vooroordelen (“rustig, open, aandachtig en geconcentreerd luisteren, en oprecht nieuwsgierig zijn; daar gaat het om!”) Dit lezend wordt de indruk gewekt dat de auteur door de valkuilen te benoemen ze ook kan vermijden. De in kuilen vallenden zijn echter niet alleen de “Platonide” praktijkvoerders en de mensen die er niet in slagen rustig, open, etc. te zijn, maar zijn alle mensen zonder uitzondering, dus ook de “Aristonide vak-denkers”. In zijn boek “Idolen van de Psycholoog” (1964) beschrijft J. Linschoten juist de onvermijdelijkheid van (voor)oordelen, veronderstellingen, gedragstendenties, etc. en dat iedere professional zich daar voortdurend van bewust dient te zijn en vooral niet de illusie van de vermijdbaarheid moet koesteren, want dan houdt hij zichzelf voor de gek, en wat erger is ook de klant.

Succes

De auteur vraagt zich af wanneer een consult geslaagd genoemd mag worden. Hij noemt dit een centraal maar ook een “marginaal” thema. Onderzoek hierover bestaat kennelijk niet, want de auteur refereert aan onderzoek naar succes van diverse psychotherapeutische scholen, waaruit blijkt dat de schoolgebonden factoren veel minder bijdragen aan het succes dan aspecifieke factoren als warmte, echtheid en respect. Hij zegt: “Ik neem blind aan dat dat ook voor filosofen zal gelden: Als ze succes hebben en tevreden klanten hebben en markten veroveren, dan zal dat niet primair een kwestie zijn van Aristonide of Platonide”. Maakt de auteur hiermee van zijn eigen boekje uiteindelijk een “marginaal” thema? Wat in ieder geval aanzienlijk tot het succes zal bijdragen is dat de klant met zijn “Aristonide” filosofische consulten veel status kan verwerven onder vrienden en bekenden.